Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB6126

Datum uitspraak1996-05-20
Datum gepubliceerd2006-02-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers94/770 CSV, 94/806 CSV, 94/803 CSV
Statusgepubliceerd


Indicatie

(Geen) verjaring van aansprakelijkheidsstelling van bestuurders.


Uitspraak

94/770 CSV, 94/806 CSV, 94/803 CSV O. U I T S P R A A K in de gedingen tussen: het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen, appellant, en A., wonende te B., gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Onder dagtekening 1 juni 1992 en 6 april 1993 heeft appellant gedaagde als voormalig bestuurder van een tweetal besloten venootschappen, te weten B.V. X. (hierna: X.), te Y, en B.V. Q. (hierna: Q.), te P., op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CwSV), tot bedragen van respectievelijk f 78.325,85 en f 95.002,89 hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de premies die X. over de jaren 1986 tot en met 1989, en Q. over de jaren 1987 tot en met 1989 onbetaald heeft gelaten. De Arrondissementsrechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 24 oktober 1994 de tegen voormelde beslissingen ingestelde beroepen gegrond verklaard en die beslissingen vernietigd. Appellant is van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. In een aanvullend beroepschrift d.d. 22 februari 1995 zijn de gronden uiteengezet waarop het hoger beroep steunt. Bij brief van 15 juni 1995 heeft mr R.T.M. Borsjé, advocaat te Haarlem, namens gedaagde een verweerschrift ingediend. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad van 10 april 1996, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr H.J. van Werven, werkzaam bij de Uitvoeringsinstelling BVG/DETAM B.V., en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Borsjé voornoemd als zijn raadsman. II. MOTIVERING De rechtbank heeft de beslissingen tot aansprakelijkstelling van 1 juni 1992 vernietigd, omdat de in die beslissingen aan de aansprakelijkstelling ten grondslag gelegde rechtsgrond niet langer werd gehandhaafd. De rechtbank heeft de beslissingen tot aansprakelijkstelling van 6 april 1993 op diverse gronden vernietigd. De rechtbank heeft weliswaar geoordeeld dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat het niet betalen van de premies het gevolg was van aan gedaagde te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. De rechtbank heeft echter de aansprakelijkstelling voor de premie van X. over het jaar 1986 - zonder aan een beoordeling toe te komen van de juistheid van het premiebedrag - vernietigd vanwege verjaring. De rechtbank heeft geoordeeld dat een aansprakelijkstelling op grond van artikel 16d van de CwSV een bijzondere vorm van premievaststelling is. Aangezien gedaagde pas op 1 juni 1992 aansprakelijk is gesteld voor de premie van X. over 1986, stuit de mogelijkheid tot aansprakelijkstelling volgens de rechtbank af op het bepaalde in artikel 13 van de CwSV. Wat betreft het premiejaar 1989 heeft ambtshalve vaststelling van premie plaatsgevonden met verhoging van 100% op grond van artikel 12, tweede lid, van de CwSV. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak vermeld dat (de gemachtigde van) appellant ter zitting zou hebben erkend dat bij ambtshalve premievaststelling en verhoging sprake is van een "criminal charge" als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en zich achter die opvatting gesteld. De rechtbank heeft voorts overwogen dat er weliswaar aanleiding is om een verhoging op te leggen, echter tevens als zijn oordeel uitgesproken dat appellant onvoldoende heeft aangetoond dat sprake was van opzet of grove schuld. Ook overigens heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende inzicht is gegeven in de premievaststelling over 1989. Appellant heeft het hoger beroep beperkt tot een tweetal grieven. "Eiser is van mening dat artikel 13 van de CSV - anders dan bij aansprakelijkstelling op grond van artikel 16a of b CSV - niet van overeenkomstige toepassing is bij hoofdelijke aansprakelijkstelling op grond van artikel 16d CSV. De wetgever heeft de verjaringstermijnen van artikel 13 CSV in tegenstelling tot bij de artikelen 16 a en b van de CSV, uitdrukkelijk niet van overeenkomstige toepassing verklaard bij artikel 16 d CSV. Dit hangt naar de mening van eiser samen met het anderssoortige karakter van deze aansprakelijkstelling. De wetgever heeft met artikel 16a en b CSV een risicoaansprakelijkheid beoogd voor inleners en hoofdaannemers en dit willen koppelen aan een bepaalde verjaringstermijn. Daarbij komt dat voor aansprakelijkstelling de premie waarvoor de betreffende inlener/hoofdaannemer aansprakelijk kan worden gesteld opnieuw dient te worden vastgesteld en berekend aan de hand van de bij deze inlener/hoofdaannemer uitgevoerde werkzaamheden. Bij aansprakelijkstelling van de bestuurders op grond van artikel 16d CSV gaat het om hoofdelijke aansprakelijkstelling van door hun kennelijk onbehoorlijk bestuur veroorzaakte onbetaald gebleven premie. De bestuurder wordt als het ware vereenzelvigd met de rechtspersoon de werkgever. Deze doorbraak van aansprakelijkheid is meer gericht op invordering en niet op een hernieuwde vaststelling van premies. Eiser meent voor haar zienswijze steun te vinden in de uitspraak van Uw Raad d.d. 10 maart 1993, RSV 94, 35. Uw Raad stelt hierin met betrekking tot de tijdigheid van de aansprakelijkstelling vast dat binnen de ingevolge artikel 13 CSV geldende verjaringstermijn aanvullend premies zijn vastgesteld ten laste van de vennootschap. Voorts wordt in de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem gesteld dat eiser het standpunt dat bij de ambtshalve premievaststelling en verhoging over het jaar 1989 sprake is van een "criminal charge" in de zin van artikel 6 EVRM ter zitting heeft onderschreven. Dit is evenwel niet juist. Eiser is van mening dat slechts sprake is van een "criminal charge" in de zin van artikel 6 EVRM met betrekking tot de verhoging van artikel 12 CSV, echter niet voor wat betreft de ambtshalve premievaststelling op zichzelf. Eiser verwijst in dit verband naar de uitspraak van uw Raad d.d. 11 maart 1992 AB/NJ 92,462.". De gemachtigde van gedaagde heeft in het verweerschrift het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de verjaring onderschreven. Bovendien handelt appellant, naar de opvatting van gedaagde, "in strijd met het beginsel van het instellen van een 'criminal charge' in de zin van artikel 6 EVRM door na zovele jaren eerst gedaagde op voornoemde wijze op vorengenoemde gronden voor pretense niet betaalde premie aansprakelijk te stellen". De gemachtigde heeft er voorts ten aanzien van de premieaanslag over 1986 van X. nog op gewezen dat deze premie niet op goede gronden en niet tot het juiste bedrag is vastgesteld en dat er van valse facturen in dat jaar geen sprake was. De gemachtigde heeft er ten slotte bezwaar tegen gemaakt dat appellant thans terugkomt op het ter zitting van de rechtbank ingenomen standpunt dat de "ambtshalve premievaststelling en verhoging over het jaar 1989 een 'criminal charge' is". Hij heeft er op gewezen dat in het systeem van de CwSV de ambtshalve premievaststelling onverbrekelijk verbonden is met de wettelijke verhoging, dat de ambtshalve premievaststelling over 1989 geen verantwoorde schatting was, dat er in 1989 geen sprake was van valse facturen en van kennelijk onbehoorlijk bestuur en dat artikel 6 van het EVRM vergt dat uitgegaan dient te worden van het vermoeden van onschuld. De Raad overweegt het volgende. Verjaring De Raad onderschrijft het standpunt van appellant dat de rechtbank ten onrechte de aansprakelijkstelling van gedaagde voor de premieschuld van X. over 1986 wegens verjaring heeft vernietigd. Ook de Raad wijst er daarbij allereerst op dat artikel 16d (evenals artikel 16c) van de CwSV, in expliciete afwijking van de artikelen 16a en 16b van de CwSV, het bepaalde in artikel 13 van de CwSV niet van overeenkomstige toepassing verklaart. Dat zulks geen omissie is van de wetgever, leidt de Raad af uit de memorie van toelichting bij die wet (Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 530, nrs. 3-4). Daarin is op de pagina's 16 en 17 onder meer het volgende overwogen: "De Commissie Vennootschapsrecht heeft in haar advies van 16 mei 1979 bepleit dat de verbintenis uit de wet van bestuurders en daarmee gelijkgestelde personen gebonden wordt aan een vrij korte vervaltermijn. Zij meent dat het in strijd is met de rechtszekerheid dat bestuurders en daarmee gelijkgestelde personen voor zulk een verbintenis, die de schuld van een ander - het lichaam - betreft nog jaren nadat de schuld is vastgesteld, kunnen worden aangesproken. Hetgeen door de commissie in dit verband wordt aangevoerd spreekt ons op het eerste gezicht wel aan. Het is inderdaad niet onredelijk dat de periode gedurende welke bestuurders kunnen worden aangesproken, in beginsel niet van al te lange duur is. Het eventueel stellen van een termijn op dit punt kan echter niet los worden gezien van de andere in de Coördinatiewet en de belastingwetgeving voorkomende termijnen inzake vaststelling en invordering van premie en belastingen. In artikel 13, eerste lid, van de Coördinatiewet is bepaald dat premie niet meer wordt vastgesteld, indien meer dan drie jaren (oud, thans vijf jaren) sedert het einde van het kalenderjaar, waarin de premie verschuldigd is geworden zijn verstreken. Premie welke niet is ingevorderd binnen tien jaren na de vaststelling kan ingevolge het tweede lid van dit artikel niet meer worden ingevorderd. (......) Aan de voorgestelde aansprakelijkheidsregeling ligt de gedachte ten grondslag dat de verjarings- en vervaltermijnen voor de aansprakelijke bestuurder zijn gekoppeld aan die van de hoofdschuldenaar. Het lijkt ons dan ook niet juist, dat voor een aansprakelijk gestelde bestuurder andere termijnen zouden gaan gelden dan voor de hoofdschuldenaar, nu de aansprakelijkstelling juist geschiedt in verband met een verwijtbaar handelen van de betrokken bestuurder. (.....) Er is dan ook geen behoefte aan een speciale termijnstelling voor deze aansprakelijkheid, omdat, wanneer de interne verhoudingen binnen de rechtspersoon duidelijk zijn, een aansprakelijkstelling kan plaatsvinden zodra de rechtspersoon in gebreke is en er voor de bestuurders geen disculpatiegronden zijn. In andere gevallen daarentegen - bij voorbeeld wanneer de bestuurlijke verhoudingen binnen de rechtspersoon gecompliceerd zijn, wanneer er andere lichamen als bestuurder optreden of wanneer de bestuurders in wezen slechts stromannen zijn - kunnen uitgebreide onderzoeken nodig zijn om tot een aansprakelijkstelling te komen die de toets van de rechter zal kunnen doorstaan. Zeker in de gevallen waarin ingewikkelde constructies zijn opgebouwd zou een korte termijnstelling een belemmering zijn om dergelijke onderzoeken in te stellen. Hiermede zou de doelstelling van het wetsontwerp, te weten de bestrijding van het misbruik van rechtspersonen worden ondergraven. De ondergraving zou zich zeker ook voordoen als mala fide figuren, die door vertrek naar het buitenland of op andere wijze kans zien een tijd buiten schot te blijven niet meer zouden kunnen worden aangesproken doordat de termijn intussen verstreken is." Niet betwist is dat de aanvullende premienota ten laste van X. over 1986 op 4 september 1989, derhalve binnen de daarvoor geldende verjaringstermijn van artikel 13 CwSV is vastgesteld. Aangezien artikel 16d geen eigen verjaringstermijn bevat voor de aansprakelijkstelling van de bestuurder, kan niet gezegd worden dat de mogelijkheid tot aansprakelijkstelling op 1 juni 1992 als gevolg van verjaring was teniet gegaan. De Raad markeert daarbij dat verjarings- en vervaltermijnen in het algemeen beogen de rechtszekerheid te dienen. Wanneer - bij het ontbreken van een verjarings- of vervaltermijn - een uitvoeringsorgaan evenwel zonder noodzaak te lang talmt met een aansprakelijkstelling, kan een dergelijk talmen onder omstandigheden in strijd zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, dan wel kan de daardoor ontstane vertraging in de toegang tot de rechter strijd opleveren met het recht op rechtspraak binnen een redelijke termijn als vastgelegd in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Aangezien de rechtbank ten onrechte de hoofdelijke aansprakelijkstelling over 1986 heeft vernietigd wegens verjaring, slaagt het hoger beroep van appellant in zoverre. De Raad stelt daarbij wel vast dat de rechtbank overigens niet is toegekomen aan beoordeling van de juistheid van de premievaststelling over 1986. Het komt de Raad deswege geraden voor dat appellant, wanneer hij overweegt gedaagde opnieuw aansprakelijk te stellen, de juistheid van de premievaststelling over 1986 ten laste van X., nogmaals kritisch beziet. Ambtshalve premievaststelling. De Raad deelt eveneens het standpunt van appellant dat ambtshalve premievaststelling als zodanig nog niet inhoudt het instellen van een strafvervolging, als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het EVRM, voorzover zulks door de rechtbank, - al dan niet in navolging van een mededeling van de gemachtigde van appellant ter zitting van de rechtbank - is aangenomen. Naar het oordeel van de Raad is van het instellen van een strafvervolging als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het EVRM, eerst sprake indien aan die ambtshalve vastgestelde premie daadwerkelijk overeenkomstig de leden 2 en 3 van artikel 12 van de CwSV, een verhoging wordt verbonden. De Raad wijst er daarbij wel op dat de wijze waarop appellant blijkens de gedingstukken in het geval van gedaagde uitvoering heeft gegeven aan de ambtshalve premievaststelling over 1989, alle aanleiding geeft tot het oordeel van de rechtbank. In de premienota van 9 april 1990 is eenvoudigweg sprake van een premieloon voor de Ziektewet in 1989 van f 510.000,--. Niet gebleken is dat bij deze ambtshalve vastgestelde premienota een brief is gevoegd waarin uiteen wordt gezet dat de ingevolge artikel 12, eerste lid, van de CwSV ambtshalve op f 254.800,-- vastgestelde premieloonsom, op grond van het tweede lid van artikel 12 met 100% is verhoogd en op welke gronden die verhoging is geschied en voorts dat en waarom er geen aanleiding is om overeenkomstig artikel 12, derde lid, van de CwSV deze opgelegde verhoging geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden. De Raad wijst in dit verband op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van de uit het EVRM voortvloeiende waarborgen, onder meer in het arrest van 20 december 1989, gepubliceerd in BNB 1990/102, inhoudend dat de gronden van een administratieve boete uiterlijk bij het opleggen daarvan aan de belastingplichtige moeten worden medegedeeld. De Raad is van oordeel dat deze waarborgen evenzeer gelden bij het opleggen van een verhoging overeenkomstig artikel 12, tweede en derde lid, van de CwSV. Het vorenstaande leidt er toe dat de aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep aangevochten, niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. De Raad beslist mitsdien als hierna in rubriek III van deze uitspraak is weergegeven. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover in hoger beroep aangevochten. Aldus gegeven door mr A.F.M. Brenninkmeijer als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van mr L.H. Vogt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 mei 1996. (get.) A.F.M. Brenninkmeijer. (get.) L.H. Vogt. RH 2405